Negende Hoofdstuk - WIE BEVINDT ZICH IN DE TOREN?

Eens op een nacht werd Julian wakker, doordat iemand zijn deur opendeed. Dadelijk kwam hij overeind. „Wie is daar?" riep hij.

„Ssst! Ik ben 't, Roetje," zei Roetjes stem heel zacht. „Zeg, ga eens mee; ik wil je iets laten zien!"

Julian maakte Dick wakker en allebei deden zij hun kamerjassen aan. Onhoorbaar gingen zij de deur van de kamer door en Roetje bracht hen naar een eigenaardig kamertje, dat in een zijvleugel van het huis als het ware weggestopt was. Daar werden allerlei spullen bewaard: koffers, kisten, oud speelgoed, kasten met oude kleren, gebroken vazen, die niet meer gerepareerd konden worden en allerlei andere waardeloze dingen.

„Kijk!" zei Roetje, nadat hij hen bij het raam had gebracht. Zij zagen, dat het kamertje uitkeek op de toren, die bij het huis hoorde. Alleen uit dit ene kamertje had men daar het gezicht op, want het was een uitbouwvertrekje.

De jongens keken en Julian gaf een uitroep van verbazing. Van de toren af was iemand aan het seinen. Telkens flitste er een lichtstraal. Aan-uit — pauze — aan-uit — pauze, flits, flits — pauze! In een bepaald ritme ging het licht regelmatig aan en uit.

„Wie zou dat doen, denk je?" fluisterde Roetje.

„Misschien je vader?" opperde Julian.

„Dat denk ik niet," antwoordde Roetje. „Ik meende hem in zijn kamer te horen snorken. Wij konden wel eens gaan kijken om te zien, of hij werkelijk in zijn slaapkamer is."

„Nou — laten wij in 's hemelsnaam maar niet gesnapt worden!" zei Julian, die eigenlijk een soort schaamte voelde over dat spionneren in het huis van zijn gastheer.

Zij gingen de gang door naar de kamer van Mijnheer Lenoir. Er was geen sprake van, dat hij er niet was, want een zacht gesnork klonk door de gesloten deur heen.

„Het kan Block wel zijn, daarboven in de toren," zei Dick. „Hij ziet er uit, of hij vol geheimen zit. Ik vertrouw hem voor geen cent. Ik wil wedden, dat het Block is."

„Nou — zullen we naar zijn kamer gaan, om te kijken, of die leeg is?" fluisterde Roetje. „Kom mee. Als Block die seinen geeft, doet hij dat vast buiten Vaders voorkennis."

„Maar zie je, je vader zou het hem opgedragen kunnen hebben," zei Julian, die het gevoel had, dat hij Mijnheer Lenoir geen zier beter kon vertrouwen dan Block.

Zij gingen de achtertrap op naar de vleugel, waar het personeel sliep. Sara had met Harriet, het kamermeisje, samen een kamer. Block had een kamer alleen.

Roetje duwde de deur van Blocks kamer heel zacht en langzaam open. Toen hij genoeg ruimte had om er zijn hoofd door te steken, deed hij dat. De kamer baadde in het maanlicht. Blocks bed stond bij het raam. En Block lag er in! Roetje kon de bobbelige dikte van zijn lichaam onder het dek zien en ook de ronde, zwarte plek, waar zijn hoofd was.

Hij luisterde even, maar hoorde Block niet ademen. Hij moest wel héél rustig slapen!

Hij trok zijn hoofd terug en duwde de beide andere jongens stil voor zich uit de achtertrap af.

„Was hij er?" fluisterde Julian.

„Ja! Hij kan het dus niet zijn, die daar seint," zei Roetje. „Maar — wie kan het dan wezen? Het staat me niets aan. Moeder of Sara of het kamermeisje kunnen het niet zijn. Zou er een vreemde in huis zijn? Iemand, die wij niet kennen en die hier in het geheim woont?"

„Dat kan niet," zei Julian, terwijl een lichte huivering langs zijn ruggegraat liep. „Zeg, — als wij eens naar de toren gingen en probeerden, stilletjes door de deur te gluren of zoiets? Dan zouden we gauw genoeg ontdekken, wie het was. Misschien moesten we het aan je vader vertellen."

„Nee, nog niet. Ik wil er heel wat meer van te weten komen, eer ik er iets over zeg tegen iemand," zei Roetje een beetje koppig. „Laten we naar de toren sluipen. Maar we zullen heel erg moeten oppassen. Je komt er op langs een wenteltrap, die vrij nauw is. Je kunt je eigenlijk zowat nergens verstoppen, als er iemand opeens van de toren af naar beneden zou komen."

„Wat staat er boven in de toren?" fluisterde Dick, toen zij door het donkere, stille huis liepen, terwijl hier en daar dunne strepen maanlicht tussen de spleten van gesloten gordijnen doorkwamen.

„Bijna niks, alleen maar een tafel, een paar stoelen en een boekenkast," zei Roetje. „Wij zitten er wel eens, als het 's zomers heel warm is; dan komt de wind heerlijk fris de ramen daar binnen en ook hebben we er een prachtig uitzicht."

Zij kwamen aan een kleine overloop. Van hier af ging een nauwe wenteltrap naar de ronde toren. De jongens keken naar boven. Door het hoge, heel smalle raam in de muur viel het maanlicht op de trap.

„Wij moesten maar liever niet alle drie naar boven gaan," raadde Roetje aan. „Als degeen, die in de toren is, opeens verscheen, zouden we zo moeilijk allemaal tegelijk weg kunnen komen. Ik ga alleen. Blijven jullie hier staan wachten. Ik zal eens kijken, of ik hem door een spleet van de deur of het sleutelgat kan bespieden."

Onhoorbaar sloop hij de trap op en verdween al gauw uit het gezicht, toen hij de eerste kromming voorbij was. In het duister onderaan de trap bleven Julian en Dick staan wachten. Voor een der ramen hing daar een dik gordijn en daarachter verscholen zij zich, terwijl ze het om warm te worden dicht om zich heen trokken.

Roetje sloop helemaal naar boven. De torenkamer had een dikke eiken deur, met een klink en grendels. Deze zat op slot! Het gaf niets, of hij probeerde, door een spleet te kijken, want spleten waren er niet! Hij bukte zich om door het sleutelgat te gluren. Maar dat was dichtgestopt met het een of ander, zodat hij ook daar niet doorheen kon kijken. Hij hield zijn oor tegen de deur om te luisteren.

Hij hoorde een reeks lichte tikken: Tik-tik-tik-tik-tik. Niets anders.

„Dat is het geklikklak van het licht, dat ze gebruiken," dacht Roetje.

„Nog maar steeds als een gek aan het seinen! Waarvoor? Waarheen? En wie is er in onze torenkamer en gebruikt die als seinstation? Dat wou ik dolgraag weten!"

Opeens hield het geklikklak op. Er liep iemand over de stenen vloer van de torenkamer. En bijna meteen ging de deur open!

Roetje had geen tijd meer om de trappen af te hollen. Hij kon alleen maar in een nis kruipen in de hoop, dat degene, die geseind had, hem niet zou zien of aanraken, terwijl hij voorbijging. Op dat ogenblik verdween de maan even achter een wolk en Roetje was dankbaar, dat hij in het duister werd gehuld. Iemand kwam de trappen af en schuurde werkelijk langs Roetjes arm.

Roetje sprong bijna uit zijn vel van vrees, uit zijn nis getrokken te worden. Maar de man scheen er niets van te merken en ging heel zacht op zijn tenen lopend verder de wenteltrap af.

Roetje durfde hem niet achterna te gaan, want hij was bang, dat de maan weer te voorschijn zou komen en zijn schaduw voor de seiner te zien zou zijn.

Hij bleef dus in zijn nis gedrukt staan en hoopte maar, dat Julian en Dick zich goed verstopt hadden en niet zouden denken, dat hij, Roetje, het was, die de trap afkwam!

Julian en Dick hoorden de behoedzame voetstappen naderbij komen en dachten heus eerst, dat het Roetje was. Toen zij hem echter niets hoorden fluisteren, bleven zij stokstijf achter het gordijn staan met het idee, dat de seiner zelf er aankwam!

„Wij moesten hem eigenlijk achterna gaan," fluisterde Julian tegen Dick. „Kom mee — heel stil nou!"

Maar Julian raakte verward in het grote gordijn en leek er wel niet uit te kunnen komen. Dick glipte er gemakkelijk genoeg tussenuit en ging op zijn tenen de verdwijnende gedaante achterna. De maan was nu weer door de wolken heengedrongen en terwijl de seiner langs de strepen maanlicht kwam, kon Dick even een glimpje van hem te zien krijgen. Hij bleef zelf voorzichtig in het donker en snelde hem onhoorbaar achterna. Waar ging hij heen?

Over het portaal heen volgde hij hem naar een gang. Toen een andere overloop over en de achtertrap op! Maar die voerde naar de kamers van het personeel! Die man ging toch zeker niet daar naar toe?

Tot zijn grote verbazing zag hij de gedaante doodstil in Blocks slaapkamer verdwijnen. Hij sloop naar de deur, die op een kier open was blijven staan. Er was in de kamer geen ander licht dan dat van de maan. Er klonk geen gepraat. Geen enkel geluid dan wat gekraak, dat van het bed kon komen.

Dick keek ontzaglijk nieuwsgierig de kamer in. Zou hij de man Block zien wakker maken? Zou hij hem uit het raam zien klimmen?

Hij keek onderzoekend de kamer rond. Daar was in het geheel niemand. Alleen Block, die in bed lag. Het licht van de maan scheen in alle hoeken. Dick kon duidelijk zien, dat de kamer leeg was. Alleen Block lag er en terwijl Dick nog keek, hoorde hij hem zuchten en zich omdraaien.

„Nou — zoiets raars heb ik nog nooit gezien," dacht Dick verwonderd. „Iemand gaat een kamer binnen en verdwijnt volkomen, zonder dat je er iets van hoort! Waar zou hij heengegaan zijn?"

Hij sloop naar de anderen terug. Ondertussen was Roetje stil de wenteltrap afgegaan en had Julian gezien, die hem uitlegde, dat Dick de onbekende seiner achterna was geslopen.

Zij gingen samen Dick zoeken en botsten toen opeens in het donker tegen hem aan. Allen kregen een erge schok en Julian gaf haast een schreeuw, maar dempte zijn stem nog juist bijtijds.

„Allemensen! Wat laat jij me schrikken, Dick!" fluisterde hij. „Nou — heb je gezien, wie het is geweest en waar hij heen ging?"

Dick vertelde hun zijn eigenaardige ontdekking. „Hij ging gewoon Blocks kamer in en was toen verdwenen," zei hij. „Loopt er een geheime gang uit Blocks kamer, Roetje?"

„Geeneen!" zei Roetje. „Die vleugel is veel nieuwer dan de rest van het huis en daarin is niets geheims. Ik begrijp gewoon niet, wat er met die man is gebeurd. Wat verbazend raar! Wie is het, waarvoor komt hij en waar gaat hij in 's hemelsnaam naar toe?"

„Dat moeten we heus zien te ontdekken," zei Julian. „Het is zoiets raadselachtigs! Roetje, hoe wist jij eigenlijk, dat er uit de toren werd geseind?"

„Nou — dat heb ik al een poosje geleden louter bij toeval ontdekt," zei Roetje. „Ik kon niet slapen en ging kijken, of ik een leuk boek kon vinden in dat bergkamertje. Terwijl ik aan het zoeken was naar een oud boek, dat ik meende er gezien te hebben, keek ik opeens naar de toren en zag daar licht flitsen."

„Eigenaardig," vond Dick.

„Daarna ben ik er nog dikwijls naar toe gegaan, moet je weten, om te kijken, of ik die seinen weer zag geven," zei Roetje, „en eindelijk zag ik het opnieuw. De eerste keer, dat ik het zag, was het volle maan en de tweede keer ook. Ik dacht dus: de volgende keer, dat het volle maan is, ga ik eens in dat oude rommelkamertje kijken, of die seiner weer bezig is. En jawel hoor, het was zo!"

„Waarop ziet dat raam uit, waarvan wij de lichtflitsen zagen komen?" vroeg Julian nadenkend. „Op de landkant of de zeezijde?"

„Naar de zeekant!" zei Roetje grif. „Er is iets op zee — of misschien iemand — die de signalen opvangt. De hemel mag weten wie!"

„Smokkelaars, denk ik," zei Dick. „Kan je vader er niet iets mee uit te staan hebben, Roetje? Zeg — laten we eens naar de toren gaan, jongens! Daar zien we misschien iets — misschien ligt er iets."

Zij gingen weer naar de wenteltrap terug en klauterden naar de torenkamer. Het was donker, want de maan zat weer achter de wolken. Maar even daarna verscheen zij opnieuw en de jongens keken uit het raam, dat op zee uitzag.

Die nacht was het totaal niet mistig. Zij zagen de moerassen, die tot in zee doorliepen; 'wadden' eigenlijk. Zwijgend tuurden zij in de verte. Toen verschool de maan zich weer en alles werd in donkerte gehuld.

Plotseling greep Julian de andere jongens vast en deed hen schrikken. „Ik kan iets zien!" fluisterde hij. „Kijk ginder eens! Wat is dat?"

Allen keken. Het leek wel een dun streepje van heel kleine lichtpuntjes. Zij waren zó ver weg, dat men moeilijk kon onderscheiden, of zij op dezelfde plek bleven of bewogen. Toen de maan weer scheen en alles overtoog met zilveren licht konden de jongens niets anders meer zien dan de maneschijn.

Maar toen de maan weer verdween, kwam de rij nietige, flikkerende lichtjes weer te zien! „Vast en zeker wat dichterbij!" fluisterde Roetje. „Smokkelaars, die een enkel aan hen bekend pad volgen door de wadden! Nou gaan ze naar de Worp! Smokkelaars!"

pict05.jpg